François Villon, een liederlijk levenslied - muzikale komedie van Patrick & Fernand Bernauw

Muziektheater
voor een zanger, een acteur
en een muzikant
gecreëerd door Compagnie de Ballade
te Gent, juli 2002
(Gentse Feesten)

teksten:
Patrick Bernauw,
vrij naar het werk van François Villon

muziek:
Fernand Bernauw
Indien u dit muziektheater wenst op te voeren, dient u over de geschreven toestemming te beschikken van de auteur en componist, verkrijgbaar via het contactformulier (klik op de titel). Coaching mogelijk (regie/muziek, zang).


De muzikant en Maurice Villon komen op. Maurice richt het woord tot het publiek.
MAURICE:
Goedenavond, dames en heren. Mijn naam is Maurice Villon en ik ben een afstammeling van de illustere François Villon, de 15de eeuwse vagebond-dichter, de allereerste poète maudit uit de geschiedenis, de Franse Uilenspiegel die in 1463 – nauwelijks 32 jaar oud – spoorloos is verdwenen. Iedereen denkt dat mijn beroemde voorvader in 1463 is omgekomen, maar niets is minder waar – en ik kan het weten, want ik ben zijn geestelijke én wereldlijke erfgenaam.

ANDRE VILLON zit in het publiek en richt zich ook tot het publiek. De mensen geloven dat toch niet? Híj gelooft het in ieder geval niet. Hij richt zich tot Maurice: mag hij zijn papieren van Sabam eens zien? Is hij wel in orde met Sabam? – De muzikant gaat André tot stilte aanmanen.
MAURICE:
François Villon, dames en heren, is niet omgekomen. Hij is gewoon ondergedoken voor de autoriteiten die hem weer eens op de hielen zaten voor een kerkdiefstal, of voor een doodslag die hij had gepleegd als gevolg van wettige zelfverdediging. François Villon dook onder in het enige land waar het op dat moment nog goed en bourgondisch leven was… en dat ene land, dat was Vlaanderen. François Villon is in Gent een café begonnen, De Grote Avond, Le Grand Soirée. Zoals u hedenavond kunt zien, is dat een groot succes geworden. En mijn beroemde voorzaat…
ANDRE:
… heeft zijn zaad hier ook kwistig in het rond geschoten!
MAURICE:
… heeft zich hier ook euh… met succes… voortgeplant, inderdaad. Hij heeft hier voor een nageslacht gezorgd, met andere woorden… en één van de loten aan zijn boom, één van zijn afstammeling – in rechte lijn! – dat ben ik, uw dienaar, Maurice Villon.

Hedenavond, dames en heren, wil ik hier graag voor u bewijzen dat het niet zomaar praatjes voor de vaak zijn, die ik u kom te vertellen, en dat ik waarlijk de enige geestelijke én ook wereldlijke erfgenaam van de grote François Villon genoemd mag worden.
ANDRE:
Nee, nee, nee, nee, néé!

Ik heb hier de originele nota’s van Fremin, de klerk van Villon – en daaruit blijkt overduidelijk dat niet gij de geestelijke én wereldlijke erfgenaam van de grote François Villon zijt, maar dat ik dat ben!

Mijn voorvader, meneer, heeft nooit een voet buiten Frankrijk gezet! Hij heeft gewoon zijn eerste naam – des Loges de Montcorbier! - weer aangenomen en is op zijn tachtigste gestorven als hoogleraar aan de Sorbonne! En ík ben zijn enige echte afstammeling, André des Loges de Montcorbier, om u te dienen!

Ik heb hier de bewijzen, van geslacht tot geslacht overgeleverd!

Mijn betovergrootvader is getrouwd met een Gentse, en mijn vader - die trouwens voorzitter was van de Cercle Artistique et Literaire de Gand - heeft mij op zijn sterfbed – in een bordeel in de Gloazen Stroate – deze notities van Fremin overhandigd. Ik heb ze vertaald, zo kunnen de Gentenaars ook een beetje volgen. Mag ik?

Leest voor:

Amper dertig is hij en daar zit hij dan: een berooide schooier, uitgekleed tot op het blote vel. Hij huivert in de kille cel van Thibaut d’Aussigny, de bisschop. Hij vervloekt Thibaut d’Aussigny in alle talen.

Maar vooral in ’t Frans.

Door de tralies van zijn kerker kan hij Thibaut over de markt zien flaneren. Thibaut wil zo graag de bisschop van de armen wezen, met genadige gebaren het vege volkje van de stegen zegenen…

Maar jou heeft hij niet gezegend.. Jouw bisschop is hij niet, hé Villon? En je heer nog minder. Hém ben je geen dank verschuldigd, geen trouw, geen eerbetoon. Jij bent zijn slaafje noch zijn schandknaap!

En dan te bedenken dat je alleen maar wat overtollige kelken hebt meegenomen uit zijn kerk die zich zo graag een kathedraal wil noemen. Kathedraal, laat mij niet lachen!

Als dank liet hij je in deze vochtige kerker gooien, in Meung sur Loire…
“Prenez vos vacances dans les caves de Meung-sur-Loire, un bon conseil du syndicat d’initiative.”
Pardon, dat heb ik erbij geschreven…

… in Meung sur Loire, waar je langzaam maar zeker verkommert en beschimmelt als het handvol bedorven brood dat je iedere ochtend toegeworpen krijgt.

Een zomer lang was je zijn gast, mocht je zijn brak water drinken…

Smeek om genade, Villon!


Maurice zingt de Ballade om Genade, voor Thibaut d’Aussigny, maar vooral richting André.

BALLADE OM GENADE

Kwajongens en kwezels
In korsetten met baleinen,
Uilenspiegels, ezels,
En van die extra fijne
Meisjes met slanke lijnen
Op wie ‘k was uitgekeken
Zal ik om genade smeken.

Maar niet die laffe luizige hond,
Hij wilde ze allemaal breken,
Al mijn botten en mijn poten,
Hij stampte me in mijn kloten.
Voor mijn part in reet of kont
Kan hij zijn genade steken.
Door hem zit ik nu in de stront,
‘k Was er bijna aan bezweken!

De wijzen en de zotten,
De manken en de schelen,
Hottentotten, Schotten,
Intellectuelen
Die mij gingen vervelen,
De torren en de teken
Wil ik om genade smeken.


Maar niet die laffe luizige hond,
Ik zal ze allemaal breken,
Al zijn botten en zijn poten
Met stampen in zijn kloten.
Voor mijn part in reet of kont
Kan hij zijn genade steken,
En als hij dan zit in de stront
Zal hij om genade smeken!

Zingende marskramers,
En wie mij terugfloten
Uit de slaapkamers
Van hun echtgenote,
En al mijn landgenoten,
Ook die uit verre streken
Wil ik om genade smeken.

Maar niet die vieze vunzige rat,
Ik zal ze allemaal breken,
Al zijn botten en zijn poten
Met stampen in zijn kloten.
Voor mijn part in reet of gat
Kan hij zijn genade steken.
Als hij dan zit waar ik ooit zat
Zal hij om genade smeken!

ANDRE:

De Kerk leert ons dat wij moeten bidden voor onze vijanden.

Notre Père, qui est aux cieux…

Kom, bid met mij, François Villon.

Onze Vader, die in de hemelen zijt…

Prevel met mij een klein schietgebedje voor je vijanden, en in de eerste plaats voor bisschop Thibaut d’Aussigny.

Pater Noster,…

En voeg er meteen ook een gebed aan toe voor de Zoon van God, mijn liefste vagebond. Als je dan toch bezig bent.

Ja, ik weet het, dat zal in gedachten moeten gebeuren, want om het hardop voor te lezen, ben je te zwak. Daar heeft de brave bisschop voor gezorgd.

Maar Hém, de Zoon, kun je al je noden voorleggen, Villon. Hij zal je weer naar het rechte pad leiden. Of Hij ook vermag je kansen te keren…? Maar baat het niet, het schaadt ook niet!

Gehoorzaam dus je innerlijke stem, Villon, en prevel samen met mij: ‘Geprezen weze Hij tot in de eeuwigheid, amen!’

Mooi zo.

Wie we vooral niet mogen vergeten in onze gebeden te betrekken, dat is Louis – de goede koning der Fransen.

‘Dat God aan Louis het geluk van de aartsvader Jacob geve, en de eer en de glorie van de grote koning Salomon!’

Aan moed en aan kracht ontbreekt het hem nu al niet.

‘En omdat dit leven zo vergankelijk is, dat hij zo oud moge worden als Methusalem! En dat er uit zijn koninklijk bloed twaalf bloedmooie kinderen mogen voortspruiten, allen van het mannelijk geslacht, en zo dapper als Karel de Grote!’

Dat doet mij eraan denken… Karel de Grote, och ja… Hoe zou dat daar nog mee zijn?
MAURICE:
O, maar daar kan ik u direct op antwoorden, zie!

BALLADE VAN DE HEREN UIT VERVLOGEN TIJDEN

Waar is de goede Karel-zeven
En Alfons, vorst van Aragon?
Waar is Calixtus-drie gebleven,
Die ‘k hier niet vergeten kon?
Waar is de hertog van Bourbon
Met zijn jaloerse echtgenote?
Waar zijn zij, onder welke zon?
Waar is Karel de Grote?

Waar is de vorst van wie ‘t gelaat
Voor de helft, naar men verklaart,
Zo purper was als een granaat
Van zijn voorhoofd tot zijn baard?
Die van Cyprus was zo vermaard
Als de Spaanse despoten
Van wie de naam mij nu ontgaat.
En waar is Karel de Grote?

Ik kan niet anders dan concluderen:
Vraag het leven niet naar ‘t waarom.
Met de dood moeten wij duelleren
En Magere Hein kent geen pardon.
En niemand keert weerom,
Zelfs niet de koning van Kokanje,
Uit het land dat ik nooit vinden kon.
Want waar is Karel de Grote?
Uit het land dat ik nooit vinden kon.
En waar is Karel de Grote?

Waar is Claquin, die goeie Breton,
Loopt hij nu naast die andere doden?
En wijlen de graaf van Alençon,
Rust hij naast Karel de Grote?


André vraagt aan het publiek hoeveel ze betaald hebben voor deze volksverlakkerij. Negen euro? Nog een chance dat ze hém erbij krijgen, of ze waren goed in de zak gezet!
MAURICE:
Meneer, mag ik dan nu alstublieft mijn programma afwerken?
ANDRE:
Nee, dat moet voor eens en voor altijd gedaan zijn met deze volksverlakkerij. Ik kan daar niet tegen, tegen al dat gesubsidieerd cultureel gedoe. Allemaal praat voor de vaak. Allemaal platte kak! D’r moet hier voor eens en voor altijd duidelijk gemaakt worden dat ik en ik alleen de enige echte afstammeling ben van Villon. Dan zal ik hier tenminste ook voor niks mogen drinken.
MAURICE:
Menéér…?
ANDRE:
Wel ja… weet ge wat hé? Werkt gij uw programma af, jong. En laat het volk daarna stemmen – we leven hier toch in een democratie hé? – wie van ons tweeën hier nu de echte Villon is.

(André neemt een afwachtende houding aan.)

Wel? Vooruit met de geit! Waarop wacht ge nog? Mijn voorvader zit daar dus in de kerker van bisschop Thibaut d’Aussigny, in Meung sur Loire – hij is ziek, hij zit op droog zaad, en wat doet ge dan als ge een beetje dichter zijt? Ah, ge schrijft een gedicht hé, niet alleen voor de roem en de eer, maar ook om straks in de cafés van Parijs voor niet te mogen eten en drinken, als ge daar stukskes uit voordraagt.

En om het allemaal nog wat dramatischer te maken – dan krijgt ge nog meer eten en nog meer drank, en dan beginnen de wijven ook voor u te vallen, let op mijn woorden! – zegt ge in dat gedicht dat ge stervende zijt, dat ge uw Testament schrijft. Lang leve de folteringen van bisschop Thibaut d’Aussigny! Ge neemt in dat Testament van u zelfs de schoonste ballades op die ge al geschreven hebt, en ge doet alsof ge dat allemaal dicteert aan een eenvoudige klerk - een zekere Raffarin… pardon, Fremin! Hij zal de vermomming van je muze zijn!

Hier zie, ’t staat hier allemaal in:

(leest voor:)

Zo zul je, zogezegd op je laatste ademtocht, met stilaan verflauwende stem, je letterkundig testament schrijven. Ontelbare dichters hebben je dat voorgedaan.

Guido Gezelle
André Gezelle
Maurice Gezelle
Karel Van de Woestijne
Karel Van den Bossche
Karel van de Zeven Weeën… euh Zeeën.
Karel van den Oever
Karel van de Linkeroever
Karel van de Rechter…

Ze waren allemaal beduidend minder getalenteerd dan jij en…

(snuffelen – stinkinterventie met madam uit het publiek: verspreidt zij echt een geur van ontbinding?)

(een beetje gegeneerd zet Maurice snel BALLADE UIT HET OUD FRANS in)



BALLADE UIT HET OUD FRANS

Ook voor de paus in kazuifel
En gewijd aan heiligheid
In zijn strijd met de Duivel,
Ook voor hem tikt de tijd.

De grootvorst van Constantinopel,
Die grijsaard en dat kind,
En wie rijk is en zeer nobel
Zal ooit waaien in de wind.

REF: André zingt mee en zorgt voor ‘ambiance’!
Wij ontbinden zeer gezwind,
Zowel de dwazen als de wijzen
Waaien daar al in de wind -
Zij die de Heer loven en prijzen
Zullen voor ze ooit verrijzen
Eerst de wormen spijzen.

Ook prinsen moeten eens kreperen
Wat ik best wel eerlijk vind.
Dure dames en hoge heren
Zie ze daar waaien in de wind…

Ook voor hen korten de dagen,
Zelfs wie rust in sarcofagen
Hoor ik zuchten, hoor ik klagen:
Wij zullen waaien in de wind/waaien in de wind/waaien in de wind…
ANDRE:

Jaja, ’t is al goed... of dat blijft hier maar waaien.

En was dat nu oud Frans? Dat was niet eens Oud Vlaams!

Maar goed, ge schrijft dus uw Testament…

Luister naar je innerlijke stem, Villon, en spreek!

En laat het Fremin allemaal intikken op zijn laptop!

(leest voor:)

‘Gedaan in het Gezegende Jaar 1461, te Meung, nadat onze goede koning Louis, onderweg naar Parijs waar hij gekroond zou worden, en op doorreis, mij gratie verleende en uit mijn kille kerker ontsloeg.’

Luister naar de woorden, naar de zinnen die gaan zingen omdat ze je nu eenmaal niet door de eerste de beste werden ingefluisterd, maar door jouw eigen machtige, lieflijke muze.

Niemand kan me horen, behalve jij, mijn dienaar, mijn vagebond die al met één poot in het vagevuur staat…

Loontje komt altijd om zijn boontje…
De vogel kent men aan zijn pluimen…
De kleine man kent men aan zijn stempelkaart…
Beter één vlieg in de room, dan één vogel…

Vertel eens… Wie kent er hier zichzelf?

Big Brotherke spelen, Grand Frère à la façon de Villon!

André beeldt uit:




BALLADE VAN DE KORTE SPREUKEN

Ik ken de vliegen in de room,
Ik ken de mensen aan hun kleren,
Ik ken de appel aan de boom,
Ik ken de nukken van het weer en
Ik ken de zieken aan hun zweren,
Ik ken de vogel aan zijn lied,
Ik ken wie lui is en presteren.
Ik ken alleen mijzelf niet.

Muzikale tussenstukken: André=veilingmeester.

Ik ken de monnik aan zijn pij,
Ik ken de kinderen aan hun lokken,
Ik ken de heer aan zijn lakei,
Ik ken de nonnen aan hun rokken.
Ik ken ’t bargoens van galgenbrokken,
Ik ken de wijn en zijn gebied,
Ik ken de kerken en hun klokken,
Ik ken alleen mijzelf niet.

Ik ken de ezel en het paard,
Ik ken de lusten aan hun lasten,
Ik ken de prijzen op de kaart,
Ik ken de herberg aan zijn gasten,
Ik ken de schepen aan hun masten,
Ik ken de pooier en zijn griet,
Ik ken de kwieten en de kwasten,
Ik ken alleen mijzelf niet.

O ja, ik ken het allemaal,
Ik ken wat bij en wat ver ziet,
Ik ken het Laatste Avondmaal.
Ik ken alleen mijzelf niet.



ANDRE:

Allez, ge zijt dus dertig, en in de fleur van uw leven. En ge schrijft uw meesterwerk, uw Testament dus. En ge doet dat, ge doet dat…met een droge keel…

Eén van de ballades in dat Testament hé, die heeft mijn voorvader geschreven, terwijl hij dorst had. Grote dorst.

De Ballade van de Tegenstellingen heet die, en die gaat als volgt…

Zeg, hebt gij ook zo’n droge keel? Da’s hier precies een café zonder bier, uwe Grote Soirée!

André moet iets te drinken krijgen, maar drinkt er niet van, kijkt naar het glas bier. Vindspelletje/kwis met het publiek (geholpen door Maurice): ik sterf van dorst bij…? Ik zit bij ’t vuur en…?

Ik sterf van dorst bij de fontein,
Ik zit bij ’t vuur en klappertand.
Ik ben een sater van satijn,
Een vreemdeling in eigen land.
Ik lach, maar vreugde ken ik niet.
Ik ben machtig, maar heb geen kracht.
Ik vind troost in mijn verdriet.
Donker de dag en klaar de nacht.

De accordeonist valt nu in en zingt die strofes:

Ik sterf van dorst bij de fontein,
Ik zit bij ’t vuur en klappertand.
Ik ben een sater van satijn,
Een vreemdeling in eigen land.
Ik lach, maar vreugde ken ik niet.
Ik ben machtig, maar heb geen kracht.
Ik vind troost in mijn verdriet.
Donker de dag en klaar de nacht.

Zeker is wat onzeker is.
Er is niets dan het toeval, dat staat vast.
En duister wat duidelijk is.
Niets verbaast mij nog, zeg ik verrast.
Ik heb geen zorgen, maar ik span mij in
Voor geld en goed dat ik niet wil.
Grootste vijand, beste vriendin.
Ik roep het luid en ik ben zo stil.

Zeker is wat onzeker is.
Er is niets dan het toeval, dat staat vast.
En duister wat duidelijk is.
Niets verbaast mij nog, zeg ik verrast.
Ik heb geen zorgen, maar ik span mij in
Voor geld en goed dat ik niet wil.
Grootste vijand, beste vriendin.
Ik roep het luid en ik ben zo stil.

Want waar ik welkom ben, word ik veracht
En als ik onschuldig ben, dan word ik verdacht.

Ik ben een witte raaf, een zwarte zwaan.
En ’s ochtends wens ik jou goedenacht.
Ik ben treurig. Ik laat geen traan.
Ik ben zo hard en ik ben zo zacht.
Ik lach, maar vreugde ken ik niet.
Ik ben machtig, maar heb geen kracht.
Ik vind troost in mijn verdriet.
Donker de dag en klaar de nacht.

Ik ben een witte raaf, een zwarte zwaan.
En ’s ochtends wens ik jou goedenacht.
Ik ben treurig. Ik laat geen traan.
Ik ben zo hard en ik ben zo zacht.
Ik lach, maar vreugde ken ik niet.
Ik ben machtig, maar heb geen kracht.
Ik vind troost in mijn verdriet.
Donker de dag en klaar de nacht.
MAURICE:
Ik sterf van dorst bij de fontein… Dat was eigenlijk nog zo slecht niet, André.
ANDRE:
Ah nee, omdat dat uit het leven gegrepen is hé. Want luistert eens goed hé, chiquen tiep, de Cois hé, dat was een clochard, en als ge die mens wilt begrijpen, als ge u zijn geestelijke erfgenaam wilt noemen, dan moet ge ook een beetje clochard worden.

De Cois hé, dat ging van… Ni Dieu, ni maître!
Dat was een niet gesyndiceerde anarchist!
Dat was een smeerlap, een pervert, een pooier, een dief!
Dat was een outcast, een gastarbeider, een asielzoeker, een asielvinder!
Dat was… een zondaar!

“Maar u moet weten dat het de armoe was die mij tot de misdaad dreef!” protesteerde hij. “Zoals het ook de honger is die de wolf uit het woud verdrijft!”

Schitterend, Villon, mijn vagebond! Schrijf het op, Fremin, zijn klerk!
Vooral dat van die wolf en dat woud… Het is een mooi beeld. Het zal de exegeten charmeren!

Jaja, de Cois, dat was een zondaar… En nog geen kleine ook. Een grote. Hij heeft meer in ’t gevang gezeten dan wat anders. Maar wat wilt ge? Wat doet een mens als hij honger heeft, en dorst?

Euh… dan gaat hij op café?

Welja, dan pikt hij links of rechts wat kelken uit wat kathedralen… en dan gaat hij daarmee…

Naar de kroegen en de meiden?

Ah, ge weet het toch ook?
MAURICE:

Valsmunster en zwendelaar,
Woekeraar, beroepsbandiet –
Deze wijs les, vergeet ze niet:
Want of je nu je tijd verslijt
Met zakken rollen, beurzen snijden
De winst, die gaat altijd
Naar de kroegen en de meiden, André zingt mee en
In de kroegen, bij de meiden zorgt voor ambiance in ’t café.
Verlies je de winst altijd –
Ah de kroegen en de meiden!

Polemiseer en declameer,
Speel op luit en fluit en op cymbalen,
Maak grappen en verzin verhalen:
Doe je al eens enig profijt
Met kegelen, kaarten of beide,
Je raakt die duiten kwijt
Aan de kroegen en de meiden,
In de kroegen, bij de meiden
Raak je die duiten kwijt -
Ah de kroegen en de meiden!

Leid je een deugdzaam leven
Om vrouw en kind alles te geven,
Zwoeg je blij op veld en wei,
Dan krijg je soms een beetje spijt,
Bijvoorbeeld bij het hennep snijden
Dat je nooit eens werd verleid
Door de kroegen en de meiden,
De kroegen en de meiden,
Zij hebben je dan toch verleid –
Ah de kroegen en de meiden!
En spaarde je met vlijt,
Een fortuin van jaargetijden,
Van deugd en losbandigheid…
‘t Gaat naar de kroegen en de meiden.
Naar de kroegen en de meiden,
In de kroegen, bij de meiden
Verlies je de winst altijd –
Ah de kroegen en de meiden!
ANDRE:

François Villon… Hij treurde ook vaak… om zijn verloren jeugd. Ocharme!

De melancholie is altijd je gezellin geweest. Ze zit in je ziel, zo diep als ik – jouw muze, die jij alleen kunt horen en die door jouw mond alleen kan spreken.

Treur dus maar wat om je verloren jeugd, mijn vagebond… Dat ze van jou is weggevlucht zonder afscheid te nemen, dat doet het hem altijd.

Een trouweloze geliefde…

De muzikant speelt en zingt mee:

Plaisir d’amour ne dure qu’un moment
Chagrin d’amour dure toute la vie!

Wie heeft dat gezegd?
Niemand. ’t Is een liedje. Dat werd gezongen!

Een trouweloze geliefde… heeft je niets nagelaten. Niéts.
Jij bent gebleven en hier zit je nu, triest en moedeloos, in het zwartste zwart te turen, door de minsten der basse-classe veracht, want ge moet niet beleefd zijn tegen een vagebond zonder geld!

Ah, de melancholie!

Je bent verstandig, Villon, en toch wil je niet inzien dat zelfs de tere en tedere vrouwenlijven die je hebt omklemd vroeg of laat ook tot verval moeten komen.

Prince, n’enquerez de sepmaine
Ou elles sont, ne de cest an,
Qu’a ce reffrain ne vous remaine;
Mais ou sont les neiges d’antan?



BALLADE VAN DE DAMES UIT VERVLOGEN TIJDEN

Zeg mij waar Flora is,
Zij was ’t mooiste meisje van Rome,
Archipiade en Thaïs,
Het nichtje van die eerste schone,
En Echo, mooier dan dromen.
Langs stroom of meer,
Liet zij dit antwoord komen:
Waar zijn de winters van weleer?
Ik vraag het u keer op keer:
Waar zijn de winters van weleer?

Héloïse, waar is zij?
Abélard, die zou men castreren
Waarna hij in een abdij
Zijn liefde voor haar af moest zweren.
Eentje mocht een prinses begeren
Op de bodem van een meer
Dit is wat deze verhalen leren:
Waar zijn de winters van weleer?
Ik vraag het u keer op keer:
Waar zijn de winters van weleer?

Zeg me waar de lelie is
Die ooit zong als een sirene.
Bertha Grootvoet en Alice,
Beatrix – zij zijn verdwenen.
En Jeanne, de Maagd geheten,
Werd verbrand door ’t Britse heer -
Waar zijn zij, waar zijn zij gebleven?
Waar zijn de winters van weleer?
Ik vraag het u keer op keer:
Waar zijn de winters van weleer?

André ‘verleidt’ een dame in plat Gents. Hij gaat met haar naar boven. Maurice mag ondertussen van hem gerust nog een toepasselijk liedje zingen voor een minuut of drie. Meer moet dat niet zijn.

DUBBELE BALLADE

De liefde bedrijven, wat een lust!
Op iedere fuif en op elk feest,
Tot je geheel bent uitgerust
Met een kater die niet geneest.
De liefde maakt van de man een beest,
Salomon ging over de schreef
En Samson is er ook geweest!
Geluk heeft hij die er vrij van bleef!
Gelukkig is de man die zonder liefje kan.

André keert weer. Hij heeft de madam gewoon een gedichtje geleerd: ‘Ikke, den dikke en den olifant…’

Door de nieuwe vriend van m’n lief
Werd ik op een nacht uit bed gelicht
En als was niet hij maar ik de dief
Gaf hij me op straat op mijn gezicht.
Ik weet nu wel zeker: dat wicht,
’t is beter dat ik haar opgeef,
voor ze me geheel ten gronde richt.
Geluk heeft hij die er vrij van bleef!
Gelukkig is de man die zonder liefje kan.

Moet men als gezonde vrijgezel
Het vrouwen lopen dan laten?
Ondanks al die kommer en kwel
Brengen ze mij nog steeds in alle staten!
Je hebt ze in vormen en formaten,
Maar sta mij toe dat ik u deze raad meegeef,
Of had je het ook al in de gaten:
Geluk heeft hij die er vrij van bleef!
Gelukkig is de man die zonder liefje kan.
Ik vind je overal terug, Villon.
ANDRE:

Ik ben al bij jou sinds je geboren werd. In Parijs, als François des Loges de Montcorbier. Jeanne d’Arc werd in Rouen geroosterd op een zacht vuurtje, en de stad waar jij je eerste kreetjes slaakte werd nog bezet door de Engelsen. Onze prins en dichter Charles d’Orleans zat gevangen in Engeland.

Parijs… ziekte, armoede, hongersnood – grote holle ogen. We hebben gezien hou jij je vader verloor en je schamel moedertje je toevertrouwde aan een verre oom in het quartier latin, de kapelaan van Saint-Benoît-le-Bétourné. Zijn naam was meester Guillaume de Villon – een welgesteld man, door iedereen geacht. Je hield van hem als van een vader – kwatongen lispelden dan ook dat hij jouw echte vader wàs – en je liet je voortaan François Villon noemen.

François Villon… de vileine vagebond.

Je ging studeren – letteren en wijsbegeerte. Ik was bij jou toen je in 1452 je titel van meester in de letteren haalde – ik was zo trots. Weet je nog toen je de grensstenen wegnam en ze ergens anders neerpootte? Toen je de uithangborden van de kroegen verwisselde?

Ik had het zo niet begrepen op de chef van de Parijse politie, en jij ook niet. (Nu je ’t zegt, hij had inderdaad wat van bisschop Thibaut d’Aussigny.) Ingrijpen kon de provoost niet, want door je inschrijving aan de universiteit, viel je niet onder het wereldlijk, maar onder het kerkelijk recht. Goed hé?

Ik was bij jou toen de provoost toch ingreep. Veertig studenten werden gearresteerd en één van jullie werd ter plaatse gedood. Ik heb gezien hoe zijn ogen braken. Jij ook.

Protest! De collegezalen gingen enkele maanden dicht en er werd in de kerken van Parijs niet gepreekt. Wat een opluchting!

Je werd klerk. Bij een notaris. Zo saai…



Vijf juni 1545, na het avondeten. Een vriendinnetje – Isabelle was haar naam – op een bank in de Rue Saint Jacques. Ik zie Philippe Sermoise nog steeds op jullie afstormen. Een priester, afschuwelijk verliefd op Isabelle, verschrikkelijk jaloers. Onder z’n pij trok hij een degen vandaan, waarmee hij je over het gezicht streek.

Ik fluisterde: ‘Dit zijn dan de ogenblikken die een heel leven doen kantelen, mijn beste François…’

Woedend pakte je een steen en slingerde die naar Philippe Sermoise. Hij stortte neer. Je vluchtte het huis van een barbier binnen om je wonde te laten verbinden. Om te ontkomen aan een mogelijke straf, gaf je aan de barbier een valse naam op: ‘Michel Mouton.’

Philippe Sermoise werd door enige vrienden naar het gasthuis gebracht, waar hij verklaarde dat hij je niet wilde laten vervolgen. De volgende dag stierf hij.

Ik was bij jou, Villon, toen je de stad ontvluchtte. Veilig buiten het Parijse bangebied diende je een smeekschrift in dat je moest ontslaan van strafvervolging. Je verzoek werd ingewilligd en je keerde terug naar Parijs – voor het eerst maar niet voor het laatst zonder een rooie duit op zak.

Je sloot je maar al te graag aan bij een paar van je vroegere makkers, die geen graad hadden gehaald aan de Sorbonne en nu studeerden aan de universiteit van het leven. Rond Kerstmis 1456 pleegden jullie een diefstal in het College van Navarre. Vijfhonderd gouden kronen. Ik was er ook.

Opnieuw vluchtte je weg uit Parijs. Ik fluisterde je de Legaten in, waarin je vermeldde dat de reden voor je vlucht een ontrouwe minnares was. Goed gevonden van mij, hé Villon?

Je sprak zowel de hoofse taal der hovelingen als het bargoens van de boevenbenden – je sprak míjn taal, mijn zinnelijk zingende zinnen. Je had je innerlijke stem gevonden…



DE BALLADE VAN MOLLIGE MARGOT

Ik hou van Margot en ik dien haar met plezier.
Noemt u me dààrom een eerloze gek?
Ja ik ben haar knechtje, en haar cipier,
Z’is bij veel hoge pieten in trek.
Komen er klanten, dan hou ik mijn bek,
Drink wat en als men ’t mij vraagt
Breng ik wijn en kaas, wat ze behaagt.
En betalen ze, dan zeg ik: ‘Vrind,
Kom gerust weer als de wellust u plaagt
In ‘t bordeel waar ik onderdak vind.’(2x) - André zingt mee, zorgt voor ambiance

Soms hoor je ook bij ons enig krakeel
Want Margot is nogal nonchalant.
Kreeg ze geen duit, dan knijp ik haar keel.
Werd ze verliefd op een klant?
Dan noemt zij mij haar dwingeland,
Ze vervloekt mijn rijmelarij
En ook de Heer, zijn Zoon en mij
En zo raak ik door woede verblind,
En sla haar neus een eindje opzij
In ‘t bordeel waar ik onderdak vind. - (2x) André pikt de gouden fluit

We tekenen de vrede met een harde wind
Die stinkt als een mestvaalt vol rottend aas,
Waarna het liefdesspel pas echt begint.
Ze maakt mij dronken, ik ben zo dwaas.
Maar in haar armen vind ik soelaas.
Wij slapen tot het ochtendgloren,
En weer geeft zij haar paard de sporen,
Z’is de ruiter, want zij draagt mijn kind
En zou niet willen dat we ’t verloren
In ‘t bordeel waar ik onderdak vind. (2x) André speelt met de gouden fluit

Vorst, wind en regen kunnen mij niet deren,
Ik leef graag in ontucht, laat mij graag onteren.
Maar ‘k heb een vraag voor u, dames en heren:
Bemint u … wordt u bemind?
Soort zoekt soort, wij zijn mekaar waard
En u komt toch ook op bedevaart
Naar dit bordeel waar ik onderdak vind?
Als u betaalt, dan zeg ik: ‘Vrind,
Kom weerom als u genoeg hebt gespaard
In ‘t bordeel waar ik onderdak vind.’ (2x)

André vindt dat dat hier stilaan lang genoeg heeft geduurd. Hij moet nog op een paar plekken zijn, vanavond, en hij denkt dat het volk nu wel genoeg heeft gehoord en gezien om te kunnen beslissen wie van hen beiden de enige echte afstammeling en erfgenaam van François Villon is. Hij wil nu overgaan tot de stemming (“May I have your votes please”), en daarna zal hij dan plechtig een trofee overhandigen aan de winnaar, wie dat ook moge zijn – namelijk de Gouden Fluit die hij hier nog uit de zak van die accordeonist gepikt heeft, die heeft dat toch niet nodig want die speelt accordeon.Oké, zij die voor André stemmen, mogen hun rechterhand opheffen; en als er een paar voor Maurice zijn, mogen die hun linkerhand opsteken.

André telt de stemmen, maar zorgt er wel voor dat hij altijd wint, en zegt dan tegen Maurice dat hij de eer en het genoegen heeft aan hem, André Villon, op een plechtige wijze deze trofee te overhandigen, namelijk de Gouden Fluit, of in ’t oud Frans: La Flute d’Or, als een concretisering van de uitkomst van de stemming van hedenavond, betreffende de vraag wie door het volk van de Grote Avond, in ’t oud Frans: La Grande Soirée, wordt uitverkoren tot de enige echte wereldlijke en geestelijke erfgenaam van François Villon.

Maurice, overdonderd, speelt het spel van André mee en overhandigt hem de fluit.

André houdt nu, met de fluit in de hand, een dankrede (stijl Oscar-uitreikingen), waarin hij God & Klein Pierke bedankt.
MAURICE:
Mag ik dan nu mijn programma afwerken?
ANDRE:
Jaja, doe maar Maurice jong, doe maar. Dames en heren, mag ik even drie minuten stilte vragen voor monsieur Maurice, die nu voor ons zijn programma gaat afwerken.

En André neemt weer plaats onder het publiek, met zijn trofee op schoot, alsof het speciaal ter zijner ere is dat dit programma wordt gebracht.
MAURICE:

Na heel wat omzwervingen zat François Villon, in 1463, opnieuw in de gevangenis, deze keer in Parijs. Een vrouwenaffaire, naar ’t schijnt. Hij werd veroordeeld tot de strop en diende een verweerschrift in…
BALLADE TOT SLOT

En dat dit dan het einde is,
Het testament van Villon.
Hij was een ware martelaar
Van de liefde, zonder pardon.
Ze schopte hem weg als ’n schobbejak
En in Parijs draagt elke tak,
Elke struik nu flarden van zijn frak.
Zij haatte hem, hij beminde haar.
REFREIN Kom straks naar de begrafenis,
Van de liefdesmartelaar.
Wij zorgen voor spijs en lafenis.
Hij staat vertrekkensklaar!
Om aan zijn gat te krabben,
Had hij geen nagel meer.
Maar onder die vieze lappen
Prijkt nog altijd zijn liefdesspeer!
REFREIN Luister naar het carillon
En drink een laatste keer
Op ‘t liefdesleven van Villon.
Het keert nimmer weer!
En dat dit dan het einde is,
Het testament van Villon.
Hij was een ware martelaar
Van de liefde, zonder pardon.
REFREIN Wij feesten in vest en pantalon,
Drink op François Villon
Een laatste glas Morillon.
Luister naar het carillon!
Wij gaan naar de begrafenis
Van de liefdesmartelaar.
Wij zorgen voor spijs en lafenis.
Wij staan vertrekkensklaar!
MAURICE:

François Villon diende een verweerschrift in, en het vonnis werd omgezet in een verbanning voor tien jaar. Opnieuw keerde de dichter-vagebond zijn geboortestad Parijs de rug toe… en sindsdien ontbreekt van hem ieder spoor. Maar wij, dames en heren, hebben hem hier vanavond teruggevonden, in dit café, De Grote Avond.
ANDRE:

La Grande Soirée…
MAURICE:

… waar wij een uur gezamenlijk én genoeglijk hebben mogen vertoeven in de geest van mijn grote voorvader François, die…
ANDRE:

Ge gelooft toch niet wat hier vanavond allemaal gezegd is hé?

Die Maurice daar, die zegt dat hij Maurice Villon is… Ge gelooft toch niet dat hij een afstammeling is van François Villon hé? Want dat is hij niet. Maar goed, dat wisten we al. Erger is, dat Villon niet eens zijn echte achternaam is! En Maurice niet eens zijn echte voornaam is! Deze gast hier, dames en heren, heet gewoon… (naam acteur)… zoals iedereen!

Ah, maar als het zo zit… dan mag het geacht publiek van vanavond hier ook wel weten dat André Villon ook al geen echte afstammeling is van François Villon, en straffer nog, dat hij niet eens André Villon heet, maar zich vanavond onder een valse identiteit aan u heeft opgedrongen – daar staat ook een gevangenisstraf op, André! Dames en heren… dit is niemand minder dan de vileine vagebond (naam acteur)!

Het enige wat ge vanavond gehoord hebt dat niet gelogen is, dat met andere woorden zo waar is als waar maar waar kan zijn, dat is dat deze gast hier accordeon speelt en dat hij (naam muzikant) heet!

En ook waar is, dat onze voorvader spoorloos verdwenen is, met achterlating van zijn literair Testament, zijn Legaten, zijn balladen, zijn rondelen en enige grafschriften, waarvan dit er eentje is…


Maurice en André samen:

GRAFSCHRIFT

O God, o God, o God –
Parijs, dat is zijn geboortegrond –
O God, o God, o God –
‘t Noemt Villon een vileine vagebond.

De arme student was verdoemd,
Hij schreef de waarheid onverbloemd
In dit bitter lied, vergeet hem niet.

O God, o God, o God –
Men hangt hem aan een touw zo rond –
O God, o God, o God –
Straks kent zijn kop ’t gewicht van zijn kont.

Hij protesteerde nog luid, maar dat
Hield hem niet buiten schot, o God.
En daar ligt hij – de kale patat.

O God, o God, o God –
Straks kent zijn kop ’t gewicht van zijn kont.